2000 –
Jan Decorte weigert te regisseren. Zegt hij zelf. De tekst moet ‘gewoon gezegd’ worden. Maar Decorte regisseert natuurlijk wel. Voor Marieslijk heeft hij één beeld ontworpen. Dat beeld is zijn regie. Halverwege de lege scène zitten de tien acteurs op blokken granietsteen die in een regelmatige rij zijn opgesteld; ze kijken naar het publiek. Tegen de achterwand staan vijftig mannen, zo van de straat de scène opgestapt, zoals ze op de stoep zouden staan kijken naar iets wat zich aan de overkant van de straat afspeelt, ze zwijgen en kijken, naar de acteurs, naar de zaal, naar de stad – de jungle van de grootstad is de biotoop waarin Brecht zijn Im Dickicht der Städte (1923) situeert, en op dat stuk is Decortes Marieslijk gebaseerd. Het scènebeeld is van een dwingende eenvoud, een beeld dat je niet vergeet.
Wanneer de acteurs aan zet zijn, staan ze op, begeven zich naar voor en zeggen hun tekst, sec; heel soms sluipt er een spelelement binnen. Er wordt geen spanning opgebouwd, geen reliëf aangebracht, dit is kaal ‘anti-theater’, zoals we dat van Decorte kennen.
Decorte schrijft zijn teksten in één geut, dat is er aan te merken. Evenmin als in zijn regie laat hij zich in zijn teksten iets aan psychologisering of verhaaltechniek gelegen. Hij wil een brute, ‘arme’ poëzie. Na de première (31 maart 2000, Het Toneelhuis, Bourla, Antwerpen) heb ik het gevoel dat ik veel van het verhaal heb gemist, maar na een tweede visie blijkt dat niet zo te zijn, en na lectuur van Brechts tekst blijkt die al evenmin een helder verhaal te vertellen. Brecht heeft zijn stuk omschreven als ‘een onverklaarbaar ringgevecht tussen twee clans’, en onverklaarbaar is het, grillig en verwarrend.
Brecht situeert zijn stuk in Chicago anno 1912 en brengt brokstukken van een soort wildkapitalistische saga: een gevecht tussen de rijke Shlink en de arme Garga en hun respectieve clans. Shlink heeft geld, Garga een mening. Shlink wil die kopen, Garga weigert. De rijke wordt arm, de arme rijk, maar zeker niet omwille van zijn mening of omdat hij een goed mens zou zijn. De personages in dit stuk zijn opportunisten, zonder scrupules of moraliteit. Ze worden gedreven door hun overlevingsinstinct, door geilheid en drankzucht. Eigendom verwisselt snel en onverklaarbaar van eigenaar, een spel op de beurs. Vrouwen worden even makkelijk verhandeld. De toon van het stuk is absurdistisch, de lading nihilistisch. Vervreemding all the way, maar géén socialistisch perspectief.
Decorte reduceert dat brokkelige verhaal, maar behoudt toch vele verhalende elementen en tien van de zestien personages. Garga‘s zus Marie – Marieslijk bij Decorte – wordt het hoofdpersonage. De mannen zijn tragisch maar zitten goed in het pak. De vrouwen zijn tragisch maar kennen de liefde. Marie en Jane, Garga‘s verloofde, zijn blootsvoets. Maries benen zijn rood geschilderd tot aan haar knieën, zij wordt vermalen in het conflict tussen haar broer Garga en Shlink die zij bemint. Jane is naakt onder het hemd dat ze draagt: ontroerend in haar liefde voor Garga, maar tegelijk ook hoerig èn misbruikt. Garga‘s moeder is afgebeuld en uitgeleefd – als enige gaat zij tijdens de voorstelling af via een deur in de achterwand.
Ik zie de voorstelling drie keer in twee weken tijd. De derde voorstelling wijkt nauwelijks af van de première, de acteurs zitten beter in hun vel, spelen iets losser. Sigrid Vinks en Dirk Van Dyck, Decorte-anciens, functioneren duidelijk het best in dit ‘niet geregisseerde’ theater, van bij de première ontwikkelen zij het meeste ‘spel’. Sigrid is hartverscheurend als ze de dode Shlink beweent, een heftig emotioneel moment in een voorstelling die alle emotie weert.
Johan Wambacq in Etcetera